-
Ik ben heel moe.
Estoy muy cansado.
-
Morgen zal ik (wel) heel moe zijn.
Mañana estaré muy cansado.
-
Je hebt veel geluk.
Tienes mucha suerte.
-
Je zult veel geluk hebben.
Tendrás mucha suerte.
-
Hij/ zij/ u spreekt goed Spaans.
Habla bien el castellano.
-
Hij/ zij/ u zal/zult (wel) goed Spaans spreken.
Hablará bien el castellano.
-
We eten in een Baskisch restaurant.
Comemos en un restaurante vasco.
-
Vanmiddag zullen we in een Baskisch restaurant eten.
Esta tarde comeremos en un restaurante vasco.
-
Zien jullie het verschil ?
¿Veis la diferencia ?
-
Jullie zullen het verschil (wel) zien.
Ya veréis la diferencia.
-
Veel burgers gaan niet stemmen.
Muchos ciudadanos no van a votar.
-
Veel burgers zullen niet gaan stemmen.
Muchos ciudadanos no irán a votar.
-
Waar is Conchi?
¿Dónde está Conchi?
-
Ze zal wel bij haar vriendje zijn.
Estará con su novio.
-
Na de lunch bezoeken we de oude wijk van Avila.
Después de la comida, visitaremos el casco antiguo de Ávila.
-
Tijdens het bezoek zullen we een aantal zeer indrukwekkende musea zien.
Durante la visita, veremos unos museos muy impresionantes.
-
Daarna nemen we een drankje op een van de terrassen in het centrum.
Luego, tomaremos una copa en una de las terrazas en el centro.
-
In de late namiddag keert u terug naar de bus en ga ik de andere groep zoeken.
Al final de la tarde ustedes volverán al autobús y yo iré a buscar al otro grupo.
-
Morgen kom ik hier terug en zult u andere plekken zien.
Mañana yo estaré otra vez aquí y ustedes verán otros sitios.
-
Volgende week ontvangt u een evaluatieformulier per e-mail.
La semana que viene ustedes recibirán un formulario de evaluación por email.
-
We sturen (u) ook onze nieuwe brochure.
También les mandaremos nuestro folleto nuevo.
-
Ik laat mijn gegevens achter bij de receptie van uw hotel.
Yo dejaré mis datos en la recepción de su hotel.
-
Morgen zal zij een belangrijke beslissing nemen.
Mañana ella (tomar) tomará una decisión importante.
-
Juan en Maricel zullen op vakantie gaan naar Turkije
Juan y Maricel (ir) irán de vacaciones a Turquía.
-
zeggen (futuro)
(decir) diré, dirás, dirá, diremos, diréis, dirán
-
hebben/zijn (hulpwerkwoord futuro)
(haber) habré, habrás, habrá, habremos, habréis, habrán
-
doen/maken (futuro)
(hacer) haré, harás, hará, haremos, haréis, harán
-
kunnen (futuro)
(poder) podré, podrás, podrá, podremos, podréis, podrán
-
zetten (futuro)
(poner) pondré, pondrás, pondrá, pondremos, pondréis, pondrán
-
weten (futuro)
(saber) sabré, sabrás, sabrá, sabremos, sabréis, sabrán
-
uitgaan, weggaan (futuro)
(salir) saldré, saldrás, saldrá, saldremos, saldréis, saldrán
-
hebben (futuro)
(tener) tendré, tendrás, tendrá, tendremos, tendréis, tendrán
-
komen (futuro)
(venir) vendré, vendrás, vendrá, vendremos, vendréis, vendrán
-
Wanneer zal je mij bezoeken, Laura? - Ik weet het niet, misschien morgenavond.
¿Cuándo podrás visitarme, Laura? – No sé, quizás mañana por la noche.
-
Hoeveel kamers heeft het hotel? - Ik weet het niet, het zullen er ongeveer 50 zijn.
¿Cuántas habitaciones tiene el hotel? – No sé, habrá unas 50.
-
Komt u alleen of samen met uw vrouw?
¿Usted vendrá solo o le acompaña su esposa?
-
Overmorgen zullen we je vertellen of we het huis hebben gekocht of niet.
Pasado mañana te diremos si hemos comprado la casa o no.
-
Komt er iets op de tv vanavond? Ja, het is een mooie film, ik zal niet uitgaan.
¿Qué habrá en la tele esta noche? Si hay una buena película no saldré.
-
Als ik naar Italië wil gaan deze zomer, dan moet ik voldoende sparen.
Si quiero irme a Italia este verano tendré que ahorrar bastante.
-
Ik zal niet met jouw vader praten over ons geheim, ik zweer het je, ik zal het niet zeggen
No hablaré con tu padre de nuestro secreto, te juro, no lo diré
-
En jullie, wat gaan jullie met Pasen doen? Blijven jullie hier?
Y vosotros, ¿qué haréis en Semana Santa? ¿Os quedaréis aquí?
-
Wat voor weer is het ?
¿Qué tiempo hace ? / ¿Qué tal el tiempo ?
-
Het is mooi weer.
Hace buen tiempo.
-
Het is slecht weer
Hace mal tiempo.
-
-
Het is 18 graden.
Hace 18 grados.
-
-
-
Het waait hard.
Hace mucho viento.
-
Het is bewolkt.
Está nublado.
-
Het is onbewolkt
Está despejado.
-
Het regent
Llueve (llover).
-
Het sneeuwt.
Nieva (nevar).
-
De temperaturen zullen stijgen/ dalen.
Las temperaturas subirán/ bajarán.
-
-
-
een hittegolf
una ola de calor
-
in het noorden
en el norte
-
-
-
in het westen
en el oeste
-
in het midden van het land
en el centro del país
-
Is het erg warm?
¿Hace mucho calor ?
-
Is het bewolkt?
¿Está nublado ?
-
Zal het regenen?
¿Lloverá ?
-
Was het gisteren koud?
¿Ayer hizo frío ?
-
Hoeveel graden was het gisteren?
¿Cuántos grados hizo ayer ?
-
Woon je in het noorden van Nederland?
¿Vives en el norte de Holanda?
-
Waar woonde je 5 jaar geleden?
¿Dónde viviste hace 5 años ?
-
Waar zal je morgenmiddag om 3 uur zijn?
¿Dónde estarás mañana a las 3 de la tarde ?
-
Wat gaaf, wat ‘cool’ (pop.)
¡Qué guay!
-
Wat een verschil!
¡Vaya diferencia!
-
Heb je zin om te komen?
¿Te apetece venir?
-
meegaan, vergezellen
acompañar
-
-
troosteloos, ‘shabby’ (pop.)
cutre
-
over 5 jaar
dentro de 5 años
-
binnenkort
dentro de poco
-
de koffer, de kist
el baúl
-
het kaartje, het ticket
el billete
-
het oude stadscentrum
el casco antiguo
-
de Spaanse taal
el castellano
-
-
-
De trein heeft vertraging.
El tren tiene retraso.
-
-
getrouwd zijn
estar casado
-
-
gaan stappen
ir de marcha
-
-
het station, het seizoen
la estación
-
het uitgaansleven
la marcha
-
-
licht (t.o.v. donker)
luminoso
-
voor het geval dat
por si acaso
-
waarschijnlijk
seguramente
-
Het regent nog steeds.
Sigue lloviendo.
-
geluk hebben
tener suerte
-
|
|