-
pulchritudo, gen. (geslacht)
pulchritudinis (vrl.) schoonheid
-
celebro (inf.)
- (celebrare) - vereren
- vieren
-
carmen, gen. (geslacht)
carminis (onz.) - lied, gedicht
-
litterae (mv.)
- brief
- literatuur, wetenschap
-
orbis, gen. (geslacht)
- orbis (mnl.) - kring, cirkel
- wereld
-
ingenium
- karakter, doen en laten
- aanleg, talent
-
-
-
audeo, perf. (inf.)
ausus sum (audere) - durven
-
ultro (bijw.)
- bovendien
- uit eigen beweging
-
equidem
- ik persoonlijk
- zeker, stellig
-
soleo, perf. (inf.)
solitus sum (solere) - de gewoonte hebben, gewoonlijk doen
-
memini + welke naamvallen? (inf.)
+ gen./acc. (meminisse) - zich herinneren
-
iudico (iudicare)
oordelen
-
-
gaudeo, perf. (inf.)
- gavisus sum (gaudere) - blij zijn
- + abl. zich verheugen over
-
odi (inf.)
(odisse) - haten
-
incido, perf. (inf.)
- incidi (incidĕre) - vallen in/op, terechtkomen in
- gebeuren
-
nascor, perf. (inf.)
natus sum (nasci) - geboren worden
-
quare
- waarom
- daarom (aan begin hoofdzin)
-
validus
sterk, krachtig, gezond
-
apertus
open, openlijk, duidelijk
-
-
cogo, perf., p.p.p. (inf.)
- coëgi, coactus (cogĕre) - dwingen
- bijeenbrengen
-
aequus
- vlak, kalm
- gelijk
- onpartijdig, gunstig
-
frigus, gen. (geslacht)
frigoris (onz.) - kou
-
sufficio, perf. (inf.)
suffeci (sufficĕre) - voldoende zijn, genoeg zijn
-
ait
- hij zegt/beweert
- hij zei/beweerde
-
membrum
- lichaamsdeel, (mv.) ledematen
- (onder)deel
-
-
-
sapiens, gen.
- sapientis - wijs (bijv. nw.)
- de wijze
-
amitto, perf., p.p.p. (inf.)
amisi, amissus (amittĕre) - verliezen
-
-
arbitror, perf. (inf.)
arbitratus sum (arbitrari) - menen
-
-
exsequor, perf. (inf.)
- exsecutus sum (exsequi) - volgen, najagen
- uitvoeren
-
interest
- het maakt verschil, er is verschil
- het is van belang
-
octaginta (onverbuigbaar)
tachtig
-
-
quando
- wanneer?
- (na si, nisi, num, ne) eens, ooit
- aangezien, omdat
-
doleo, perf. (inf.)
dolui (dolere) - pijn/verdriet hebben, treuren (om)
-
torqueo, perf. (inf.)
- torsi (torquere) - draaien
- kwellen, folteren
-
recedo, perf. (inf.)
recessi (recedĕre) - teruggaan, weggaan
-
-
voluptas, gen. (geslacht)
voluptatis (vrl.) - verlangen, lust, genoegen
-
expello, perf., p.p.p. (inf.)
expuli, expulsus (expellĕre) - verdrijven
-
permitto, perf., p.p.p. (inf.)
permisi, permissus (permittĕre) - toestaan
-
-
praestat + A.c.I.
het is beter
-
cresco, perf. (inf.)
crevi (crescĕre) - groeien
-
disco, perf. (inf.)
didici (discĕre) - leren, leren kennen, vernemen
-
colo, perf., p.p.p. (inf.)
- colui, cultus (colĕre) - bebouwen
- verzorgen
- (ver)eren
-
-
-
accuso (inf.)
(accusare) - beschuldigen
-
-
-
gero, perf., p.p.p. (inf.)
- gessi, gestus (gerĕre) - dragen
- uitvoeren
- (oorlog) voeren
-
libido, gen. (geslacht)
libidinis (vrl.) - (wel)lust, begeerte
-
obliviscor, perf. (inf.) + welke naamval?
oblitus sum (oblivisci) + gen./acc. - vergeten
-
duodecim (onverbuigbaar)
twaalf
-
decipio, perf., p.p.p. (inf.)
decepi, deceptus (decipĕre) - bedriegen, misleiden
-
-
vertex, gen. (geslacht)
- verticis (mnl.) - draaikolk
- kruin, top
-
-
vendo, perf., p.p.p. (inf.)
vendidi, venditus (vendĕre) - verkopen
-
flecto, perf., p.p.p. (inf.)
- flexi, flexus (flectĕre) - buigen
- veranderen
-
-
-
-
converto, perf., p.p.p. (inf.)
- converti, conversus (convertĕre) - (om)draaien
- veranderen
-
dico, perf., p.p.p. (inf.)
- dixi, dictus (dicĕre) - zeggen, spreken
- noemen
-
pecco (inf.)
(peccare) - een fout maken, zondigen
-
revertor, perf.,
reverti, reversus sum (reverti) - terugkeren
-
-
solitudo, gen. (geslacht)
solitudinis (vrl.) - eenzaamheid, verlatenheid
-
propius (bijw.)
dichterbij
-
transgredior, perf. (inf.)
transgressus sum (transgredi) - oversteken, overtrekken
-
par, gen. (+ welke naamval)
paris (+ dat.) - gelijk (aan), opgewassen tegen
-
propior, gen.
propioris - dichterbij
-
frons, gen. (geslacht)
- frontis (vrl.) - voorhoofd
- voorzijde, front
-
acies, gen.
aciei - slaglinie
-
admoveo, perf., p.p.p. (inf.)
admovi, admotus (admovere) - brengen naar/bij
-
premo, perf., p.p.p. (inf.)
- pressi, pressus (premĕre) - drukken
- in moeilijkheden brengen, in het nauw brengen
-
-
prosum, perf. (inf.) + welke naamval?
profui (prodesse) + dat. - voordeel brengen, van nut zijn
-
-
-
fatum
- (nood)lot
- (mv.) lotsbepaling
-
perpetuus
onafgebroken, voortdurend
-
sino, perf., p.p.p. (inf.)
sivi, situs (sinĕre) - toelaten
-
|
|