DSS - LES 8

  1. that's right
    dat is waar
  2. I agree with you
    Ik ben het met je eens
  3. I agree
    Je/U hebt gelijk
  4. Yes, It is
    Ja hoor.
  5. Of course!
    Natuurlijk!
  6. That is not right
    Dat is niet waar
  7. I don't agree with you
    Ik ben het niet met je eens
  8. No, it isn't
    Nee hoor
  9. Of course not
    • Welnee
    • Natuurlijk niet
  10. I have to
    We have to
    • Ik moet
    • We moeten
  11. I don't have to ....
    We don't have to...
    • Ik hoef niet/geen
    • We hoeven niet/geen
  12. to put on
    aandoen
  13. put on (to put on, imperfect)
    deed aan (OVT)
  14. put on (to put on, present perfect)
    (hebben) aangedaan (VTT)
  15. just....
    gewoon...
  16. the jeans
    de spijkerbroek(en)
  17. the shirt(s)
    het overhemd(en)
  18. aren't we?
    toch?
  19. the opera (house)
    de opera
  20. with/by that
    daarmee
  21. best clothes
    nette kleren
  22. neat, decent
    net
  23. the clothes
    de kleren
  24. you can't do that
    dat kan niet
  25. when, if
    als
  26. to put on, to wear
    aantrekken
  27. put on (to put on, imperfect)
    Trok aan (OVT)
  28. put on (to put on, present perfect)
    (hebben) aangetrokken (VTT)
  29. it used to be like that
    dat was vroeger zo
  30. formerly
    vroeger
  31. so, like that
    zo
  32. nowadays
    tegenwoordig
  33. don't have to
    hoeven (+niet/geen)
  34. didn't have to (don't have to, imperfect)
    hoeft (OVT)
  35. didn't have to (don't have to, present perfect)
    (hebben) gehoeven (VTT)
  36. no more, not anymore
    niet meer
  37. everybody, everyone
    iedereen
  38. real(ly)
    echt
  39. the (best) suit(s)
    het (nette) pak(ken)
  40. then I'll do it
    dat moet dan maar
  41. to practise a sport
    sporten
  42. sported (to practise a sport, imperfect)
    sportte (OVT)
  43. sported (to practise a sport, present perfect)
    (hebben) gesport (VTT)
  44. difficult
    moeilijk
  45. anyway
    in ieder geval
  46. each, every, any
    • ieder
    • elk
  47. to get, to become
    worden
  48. became (to become, imperfect)
    werd (OVT)
  49. became (to become, present perfect)
    geworden (VTT)
  50. rich
    rijk
  51. because
    omdat
  52. so
    dus
  53. to jog
    joggen
  54. jogged (to job, imperfect)
    jogde (OVT)
  55. jogged (to jog, present perfect)
    (hebben) gejogd (VTT)
  56. track meet(s), athletics meet(s)
    de wedstrijd(-en)
  57. to participate (in)
    meedoen (aan)
  58. participated (to participate, imperfect)
    deed mee (OVT)
  59. participated (to participate, present perfect)
    meegedaan (VTT)
  60. as
    als
  61. the athlete(s) (female)
    de atlete(-s)
  62. the metre
    de meter
  63. to walk, to run
    lopen
  64. walked (to walk, imperfect)
    liep (OVT)
  65. walked (to walk, present perfect)
    (hebben) gelopen (VTT)
  66. longer
    langer
  67. the distance
    de afstand(-en)
  68. to explain
    uitleggen
  69. explained (to explain, imperfect)
    legde uit (OVT)
  70. explained (to explain, present perfect)
    (hebben) uitgelegd (VTT)
  71. in my opinion
    volgens mij
  72. more
    meer
  73. less
    minder
  74. the competitor(s)
    de concurrent(-en)
  75. the feeling
    het gevoel
  76. at least
    tenminste
  77. the cinema(s), the movie theater(s)
    • de bioscoop
    • de bioscopen
  78. the film(s),  the movie(s)
    de film(-s)
  79. a lot
    een hoop
  80. to go out
    uitgaan
  81. went out (to go out, imperfect)
    ging uit (OVT)
  82. went out (to go out, present perfect)
    uitgegaan (VTT)
  83. the weekend(s)
    het weekend(-en)
  84. to study
    studeren
  85. studied (to study, imperfect)
    studeerde (OVT)
  86. studied (to study, present perfect)
    (hebben) gestudeerd (VTT)
  87. to look, to watch
    kijken
  88. looked/watched (to look/to watch, imperfect past)
    keek (OVT)
  89. looked/watched (to look/to watch, present perfect)
    (hebben) gekeken (VTT)
  90. for instance
    bijvoorbeeld
  91. to show a film/movie
    een film draaien
  92. nearby
    dichtbij
  93. the advantage(s)
    • het voordeel
    • de voordelen
  94. according to
    volgens
  95. bad
    slecht
  96. some
    sommige
  97. the part(s)
    • het deel
    • de delen
  98. to last
    duren
  99. lasted (to last, imperfect)
    duurde (OVT)
  100. lasted (to last, present perfect)
    (hebben) geduurd (VTT)
  101. much
    veel
  102. to wait
    wachten
  103. waited (to wait, imperfect)
    wachtte (OVT)
  104. waited (to wait, present perfect)
    (hebben) gewacht (VTT)
  105. the entrance(s)
    de ingang(-en)
  106. Do(n't) you think so (too)?
    Vind je (ook) niet?
  107. Do(n't) you think....?
    Vind je (niet) dat....?
Author
josique
ID
303300
Card Set
DSS - LES 8
Description
DSS - LES 8
Updated