-
Hola, me llamo Olaf
Hallo, mijn naam is Olaf
-
Es de Amsterdam?
Bent u van Amsterdam
-
Sí, soy de Amsterdam
Ja, ik ben van Amsterdam
-
Vamos a casa. Hasta luego!
We gaan naar huis. Tot ziens!
-
Trabajo con Pedro en Palma
Ik werk met Pedro in Palma
-
Tiene un Mercedes?
Hebt u een Mercedes?
-
No, desgracidamente no
Nee, helaas niet.
-
Tenemos una casa en Marbella
We hebben een huis in Marbella
-
Qué tal el trabajo, bueno?
Hoe is het werk, goed?
-
Aburrido, pero el sueldo es bueno.
Saai, maar het salaris is goed.
-
-
Soy de Amsterdam
Ik kom uit Amsterdam
-
He estado en Barcelona en mayo
Ik ben in Barcelona geweest in mei
-
He trabajado en Nuon, tres años
Ik heb drie jaar bij Nuon gewerkt
-
Ahora trabajo en Eneco
Nu werk ik bij Eneco
-
Tengo una casa grande en Barcelona
Ik heb een groot huis in Barcelona
-
En septiembre vamos a Barcelona
In september gaan we naar Barcelona
-
Qué tal Zuidhorn en enero, bueno o aburrido?
Hoe is Zuidhorn in januari, mooi of vreselijk?
-
Me llamo Peter Vwermeulen
Ik heet Peter Vermeulen
-
Hola, somos Bassie en Adriaan.
Hallo, Wij zijn Bassie en Adriaan
-
Soy de Amsterdam. Y Usted?
Ik ben van Amsterdam. En u?
-
Ana es una buena amiga
Ana is een goede vriendin
-
Siempre voy a casa en junio
Ik ga altijd naar huis in juni
-
Trabajamos en Barcelona en agosto
We werken in Barcelona in augustus
-
Usted va siempre an Zuidhorn en marzo?
Gaat u altijd naar Zuidhorn in maart?
-
En qué trabaja usted?
Wat voor werk doet u?
-
Trabaja usted con ordenadores?
Werkt u met computers?
-
Está en Londres con los niños
Zij is in Londen met de kinderen
-
Un momento por favor
Een ogenblik, alstublieft
-
Qué es? Cuesta mucho?
Wat is het? Kost het veel?
-
La casa tiene teléfono? No, desgraciadamente no
Heeft het huis een telefoon? Nee, helaas niet.
-
Buenos díaz. Es usted el señor López de Madrid?
Goedendag, bent u meneer López uit Madrid?
-
Trabajo sin sueldo en una empresa americana.
Ik werk zonder loon bij een Amerikaans bedrijf
-
Ahora tengo un trabajo mejor
Nu heb ik een betere baan.
-
Trabajo para tres bancos grandes
Ik werk voor drie grote banken
-
Paco! Qué tal?
Paco! Hoe haat het met je?
-
Vamos a Barcelona?
Gaan we naar Barcelona?
-
Tenemos buenos asientos en el avión
We hebben goede zitplaatsen in het vliegtuig
-
Yo tengo un Mercedes? Qué va!
Heb ik een Mercedes? Komaan!
-
Mi amiga habla español, pero no mucho
Mijn vriendin spreeks spaans, maar niet veel.
-
Voy de vacaciones con Moekie
Ik ga op vakantie met Moekie.
-
Tiene usted una habitación?
Hebt u een kamer?
-
Es un poco grande
Het is een beetje groot
-
A qué hora es el desayuno?
Hoe laat is het ontbijt?
-
Los ordenadores son caros
De computers zijn duur
-
Quisiéramos comar algo.
We zouden graag iets eten
-
Cuánto cuesta el té?
Hoeveel kost de thee?
-
Dónde está la cafetería? A la derecha?
Waar is het koffiehuis, rechts?
-
Vamos a Tossa a las dos
We gaan naar Tossa om twee uur
-
Perdone, la cuenta, por favor
Excuseer, de rekening alstublieft
-
Hay un banco aquí cerca?
Is er een bank hier in de buurt?
-
Dónde hay un teléfono? A la derecha?
Waar is er een telefoon? Rechts?
-
Podemos comer unas tostadas aquí?
Kunnen we hier toast eten?
-
Hay asientos para cuatro?
Zijn er zitplaatsen voor vier?
-
Tiene una mesa? A las ocho y media?
Hebt u een tafel? Voor half negen?
-
Somos seis
We zijn met zes
-
Vamos al banco y luego a la cafetería, vale?
We gaan naar de bank en daarna naar het koffiehuis, goed?
-
Puede reparar el Seat? Está roto.
Kunt u de Seat herstellen? Hij is stuk
-
Estamos en la habitiación. Dónde está usted?
Wij zijn in de kamer. Waar bent u?
-
Las tapas están estupendas.
De Spaanse snacks zijn uitstekend
-
Puedo comer mucho
Ik kan er veel van eten
-
Puedo preguntarle?
Mag ik u iets vragen?
-
No podemos ir de vacaciones en junio
Wij kunnen niet met vakantie gaan in juli
-
No tenemos dinero
We hebben geen geld
-
Dónde está el camarero. Tiene mi cuenta?
Waar is de kelner? Heeft hij mijn rekening?
-
Dónde están los servicios? A la izquierda?
Waar zijn de toiletten? Links?
-
Moekie y yo quisiéramos ir a Barcelona.
Moekie en ik zouden graag naar Barcelona gaan
-
Perdone, tengo sólo treinta euros y una tarjeta de crédito
Excuseer, ik heb slechts 30 euro en een creditcard
-
Cuatro euros para una tortilla fría? Es muy cara
4 euro voor een koude tortilla? Dat is heel duur
-
He estado en Sevilla para una noche.
Ik ben in Sevilla geweest voor 1 nacht
-
Cuesta menos en noviembre
Het kost minder dan in november
-
La Señora López es muy guapa.
Mevrouw López ziet er heel knap uit.
-
Dónde trabaja? Muy cerca?
Waar werkt ze? Vlakbij?
-
De acuerdo! Tomamos el Seat para abril
Akkoord! We nemen de Seat voor april.
-
Zuidhorn no es bonito en noviembre
Zuidhorn is niet mooi in november
-
He trabajado un poco con ordenadores.
Ik heb een beetje gewerkt met computers.
-
No es fácil.
Het is niet gemakkelijk
-
Cuántos meses hemos estado aquí? Catorce?
Hoeveel maanden zijn we hier geweest? Veertien?
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
he comprado
ik kocht, heb gekocht
-
has comprado
jij kocht, hebt gekocht
-
ha comprado
hij kocht, heeft gekocht
-
usted ha comprado
u kocht, hebt gekocht
-
hemos comprado
wij kochten, hebben gekocht
-
habéis comprado
jullie kochten, hebben gekocht
-
han comprado
zij kochten, hebben gekocht
-
han comprado
u kocht, hebt gekocht (mv)
-
he ido
ik ging, ik ben gegaan
-
he visto
ik zag, ik heb gezien
-
he tenido
ik had, ik heb gehad
-
Lo sient, tengo que ir
Het spijt me, ik moet gaan
-
Quisiéramos ir de compras
We zouden graag gaan winkelen
-
Dónde hay tiendas?
Waar zijn er winkels?
-
A qué hora están abiertas?
Hoe laat zijn ze open?
-
Quisiera comprar pan
Ik zou graag brood kopen
-
Hoy hace mucho frío
Vandaag is het heel koud
-
Madre mía! Lo ha visto?
Hemeltjelief! Heb je het gezien?
-
Tenemos que comprar leche
We moeten melk kopen
-
Hemos comido mucho
We hebben veel gegeten
-
No tiene una tele? No importa
U hebt geen tv? Geen probleem
-
Podemos comprar sellos en el estanco, verdad?
We kunnen postzegels kopen in de tabakswinkel, niet?
-
Has visto el tenis en la tele? Sí, he visto todo
Heb je het tennis gezien op de televisie? Ja ik heb alles gezien
-
Era muy amable, como siempre
Ze was heel vriendelijk, zoals altijd
-
Madre mía! Todos los huevos están rotos! No importa
Hemeltjelief! Alle eieren zijn stuk! Geen probleem.
-
Ayer era un día bastante bueno.
Gisteren was een tamelijk goede dag.
-
Los periódicos neerlandeses no eran baratos
De Nederlandse kranten waren niet goedkoop.
-
Creo que he visto una tintorería en El Corte Inlés
Ik geloof dat ik een stomerij heb gezien in El Corte Ingés
-
Hasta qué hora tienes que trabajar? Hasta las ocho?
Tot hoe laat moet je werken? Tot acht uur?
-
Cuándo tenemos que ir?
Wanneer moeten we gaan?
-
No puedo ir, hasta más tarde
Ik kan niet gaan, tot later
-
En noviembre siempre hace mal tiempo en Holanda
In november is het altijd slecht weer in Holland
-
Qué ha comprado?
Wat hebt u gekocht?
-
Seis botellas de vino tinto? Estupendo!
Zes flessen rode wijn? Schitterend!
-
Talla 38: es demasiado grande?
Maat 38: is dat te groot?
-
Hace mucho frío en esta casa.
Het is heel koud in dit huis
-
Tengo que comprar algo
Ik moet iets kopen
-
Primero he ido de compras y después hemos comido con amigos
Eerst ben ik gaan winkelen en daarna hebben we gegeten met vrienden
-
Tenemos la nueva tele desde ayer. Y hoy está rota!
We hebben de nieuwe tv sinds gisteren. En vandaag is hij stuk!
-
Ha comprado una maleta negra, no roja, verdad?
U hebt een zwarte koffer gekocht, geen rode, niet?
-
Todo era demasiado caro. Entonces no hemos comprado nada
Alles was te duur. En dus hebben we niets gekocht
-
Quién es el dependiente? Dónde hay leche?
Wie is de verkoper? Waar is er melk?
-
No tenemos la camiseta en verde y al mismo precio
We hebben het T-shirt niet in (het) groen en voor dezelfde prijs
-
Quisiera comprar algo para mí. Pero nada demasiado caro
Ik zou graag iets kopen voor mij. Maar niets te duur.
|
|