-
-
-
-
-
nosotros bailamos
wij dansen
-
vosotros bailáis
jullie dansen
-
-
yo he bailado
ik heb gedanst
-
tú has bailado
jij hebt gedanst
-
él ha bailado
hij heeft gedanst
-
nosotros hemos bailado
wij hebben gedanst
-
vosotros habéis bailado
jullie hebben gedanst
-
ellos han bailado
zij hebben gedanst
-
-
-
-
-
nosotros comemos
wij eten
-
vosotros coméis
jullie eten
-
-
yo he comido
ik heb gegeten
-
tú has comido
jij hebt gegeten
-
él ha comido
hij heeft gegeten
-
nosotros hemos comido
wij hebben gegeten
-
vosotros habéis comido
jullie hebben gegeten
-
ellos han comido
zij hebben gegeten
-
-
-
tú vives
jij leeft, woont
-
-
nosotros vivimos
wij leven, wonen
-
vosotros vivís
jullie leven, wonen
-
ellos viven
zij leven, wonen
-
yo he vivido
ik heb geleefd, gewoond
-
tú has vivido
jij hebt geleefd, gewoond
-
él ha vivido
hij heeft geleefd, gewoond
-
nosotros hemos vivido
wij hebben geleefd, gewoond
-
vosotros habéis vivido
jullie hebben geleefd, gewoond
-
ellos han vivido
zij hebben geleefd, gewoond
-
-
yo busco
ik zoek, haal op
-
tú buscas
jij zoekt, haalt op
-
él busca
hij zoekt, haalt op
-
nosotros buscamos
wij zoeken, halen op
-
vosotros buscáis
jullie zoeken, halen op
-
ellos buscan
zij zoeken, halen op
-
yo he buscado
ik heb gezocht, opgehaald
-
tú has buscado
jij hebt gezocht, opgehaald
-
él ha buscado
hij heeft gezocht, opgehaald
-
nosotros hemos buscado
wij hebben gezocht, opgehaald
-
vosotros habéis buscado
jullie hebben gezocht, opgehaald
-
ellos han buscado
zij hebben gezocht, opgehaald
-
-
-
-
-
nosotros cantamos
wij zingen
-
vosotros cantáis
jullie zingen
-
-
yo he cantado
ik heb gezongen
-
tú has cantado
jij hebt gezongen
-
él ha cantado
hij heeft gezongen
-
nosotros hemos cantado
wij hebben gezongen
-
vosotros habéis cantado
jullie hebben gezongen
-
ellos han cantado
zij hebben gezongen
-
-
-
-
-
nosotros cenamos
wij dineren
-
vosotros cenáis
jullie dineren
-
-
yo he cenado
ik heb gedineerd
-
tú has cenado
jij hebt gedineerd
-
él ha cenado
hij heeft gedineerd
-
nosotros hemos cenado
wij hebben gedineerd
-
vosotros habéis cenado
jullie hebben gedineerd
-
ellos han cenado
zij hebben gedineerd
-
-
-
-
-
nosotros desayunamos
wij ontbijten
-
vosotros desayunáis
jullie ontbijten
-
ellos desayunan
zij ontbijten
-
yo he desayunado
ik heb ontbeten
-
tú has desayunado
jij hebt ontbeten
-
él ha desayunado
hij heeft ontbeten
-
nosotros hemos desayunado
wij hebben ontbeten
-
vosotros habéis desayunado
jullie hebben ontbeten
-
ellos han desayunado
zij hebben ontbeten
-
-
-
-
-
nosotros escuchamos
wij luisteren
-
vosotros escucháis
jullie luisteren
-
ellos escuchan
zij luisteren
-
yo he escuchado
ik heb geluisterd
-
tú has escuchado
jij hebt geluisterd
-
él ha escuchado
hij heeft geluisterd
-
nosotros hemos escuchado
wij hebben geluisterd
-
vosotros habéis escuchado
jullie hebben geluisterd
-
ellos han escuchado
zij hebben geluisterd
-
-
-
tú esperas
jij wacht, hoopt
-
él espera
hij wacht, hoopt
-
nosotros esperamos
wij wachten, hopen
-
vosotros esperáis
jullie wachten, hopen
-
ellos esperan
zij wachten, hopen
-
yo he esperado
ik heb gewacht, gehoopt
-
tú has esperado
jij hebt gewacht, gehoopt
-
él ha esperado
hij heeft gewacht, gehoopt
-
nosotros hemos esperado
wij hebben gewacht, gehoopt
-
vosotros habéis esperado
jullie hebben gewacht, gehoopt
-
ellos han esperado
zij hebben gewacht, gehoopt
-
-
-
-
-
nosotros estudiamos
wij studeren
-
vosotros estudiáis
jullie studeren
-
ellos estudian
zij studeren
-
yo he estudiado
ik heb gestudeerd
-
tú has estudiado
jij hebt gestudeerd
-
él ha estudiado
hij heeft gestudeerd
-
nosotros hemos estudiado
wij hebben gestudeerd
-
vosotros habéis estudiado
jullie hebben gestudeerd
-
ellos han estudiado
zij hebben gestudeerd
-
-
-
-
-
nosotros hablamos
wij spreken
-
vosotros habláis
jullie spreken
-
-
yo he hablado
ik heb gesproken
-
tú has hablado
jij hebt gesproken
-
él ha hablado
hij heeft gesproken
-
nosotros hemos hablado
wij hebben gesproken
-
vosotros habéis hablado
jullie hebben gesproken
-
ellos han hablado
zij hebben gesproken
-
-
-
tú llamas
jij roept, belt
-
-
nosotros llamamos
wij roepen, bellen
-
vosotros llamáis
jullie roepen, bellen
-
ellos llaman
zij roepen, bellen
-
yo he llamado
ik heb geroepen, gebeld
-
tú has llamado
jij hebt geroepen, gebeld
-
él ha llamado
hij heeft geroepen, gebeld
-
nosotros hemos llamado
wij hebben geroepen, gebeld
-
vosotros habéis llamado
jullie hebben geroepen, gebeld
-
ellos han llamado
zij hebben geroepen, gebeld
-
-
-
-
-
nosotros lloramos
wij huilen
-
vosotros lloráis
jullie huilen
-
-
yo he llorado
ik heb gehuild
-
tú has llorado
jij hebt gehuild
-
él ha llorado
hij heeft gehuild
-
nosotros hemos llorado
wij hebben gehuild
-
vosotros habéis llorado
jullie hebben gehuild
-
ellos han llorado
zij hebben gehuild
-
-
-
-
-
nosotros nadamos
wij zwemmen
-
vosotros nadáis
jullie zwemmen
-
-
yo he nadado
ik heb gezwommen
-
tú has nadado
jij hebt gezwommen
-
él ha nadado
hij heeft gezwommen
-
nosotros hemos nadado
wij hebben gezwommen
-
vosotros habéis nadado
jullie hebben gezwommen
-
ellos han nadado
zij hebben gezwommen
-
-
-
tú necesitas
jij hebt nodig
-
él necesita
hij heeft nodig
-
nosotros necesitamos
wij hebben nodig
-
vosotros necesitáis
jullie hebben nodig
-
ellos necesitan
zij hebben nodig
-
yo he necesitado
ik heb nodig gehad
-
tú has necesitado
jij hebt nodig gehad
-
él ha necesitado
hij heeft nodig gehad
-
nosotros hemos necesitado
wij hebben nodig gehad
-
vosotros habéis necesitado
jullie hebben nodig gehad
-
ellos han necesitado
zij hebben nodig gehad
-
-
-
-
-
nosotros terminamos
wij eindigen
-
vosotros termináis
jullie eindigen
-
ellos terminan
zij eindigen
-
yo he terminado
ik heb geëindigd
-
tú has terminado
jij hebt geëindigd
-
él ha terminado
hij heeft geëindigd
-
nosotros hemos terminado
wij hebben geëindigd
-
vosotros habéis terminado
jullie hebben geëindigd
-
ellos han terminado
zij hebben geëindigd
-
-
-
-
-
nosotros tomamos
wij nemen
-
vosotros tomáis
jullie nemen
-
-
yo he tomado
ik heb genomen
-
tú has tomado
jij hebt genomen
-
él ha tomado
hij heeft genomen
-
nosotros hemos tomado
wij hebben genomen
-
vosotros habéis tomado
jullie hebben genomen
-
ellos han tomado
zij hebben genomen
-
-
-
-
-
nosotros trabajamos
wij werken
-
vosotros trabajáis
jullie werken
-
ellos trabajan
zij werken
-
yo he trabajado
ik heb gewerkt
-
tú has trabajado
jij hebt gewerkt
-
él ha trabajado
hij heeft gewerkt
-
nosotros hemos trabajado
wij hebben gewerkt
-
vosotros habéis trabajado
jullie hebben gewerkt
-
ellos han trabajado
zij hebben gewerkt
-
-
-
-
-
nosotros viajamos
wij reizen
-
vosotros viajáis
jullie reizen
-
-
yo he viajado
ik heb gereisd
-
tú has viajado
jij hebt gereisd
-
él ha viajado
hij heeft gereisd
-
nosotros hemos viajado
wij hebben gereisd
-
vosotros habéis viajado
jullie hebben gereisd
-
ellos han viajado
zij hebben gereisd
-
-
-
-
-
nosotros aprendemos
wij leren
-
vosotros aprendéis
jullie leren
-
-
yo he aprendido
ik heb geleerd
-
tú has aprendido
jij hebt geleerd
-
él ha aprendido
hij heeft geleerd
-
nosotros hemos aprendido
wij hebben geleerd
-
vosotros habéis aprendido
jullie hebben geleerd
-
ellos han aprendido
zij hebben geleerd
-
-
-
-
-
nosotros comemos
wij eten
-
vosotros coméis
jullie eten
-
-
yo he comido
ik heb gegeten
-
tú has comido
jij hebt gegeten
-
él ha comido
hij heeft gegeten
-
nosotros hemos comido
wij hebben gegeten
-
vosotros habéis comido
jullie hebben gegeten
-
ellos han comido
zij hebben gegeten
-
-
-
tú comprendes
jij begrijpt
-
él comprende
hij begrijpt
-
nosotros comprendemos
wij begrijpen
-
vosotros comprendéis
jullie begrijpen
-
ellos comprenden
zij begrijpen
-
yo he comprendido
ik heb begrepen
-
tú has comprendido
jij hebt begrepen
-
él ha comprendido
hij heeft begrepen
-
nosotros hemos comprendido
wij hebben begrepen
-
vosotros habéis comprendido
jullie hebben begrepen
-
ellos han comprendido
zij hebben begrepen
-
-
-
-
-
nosotros corremos
wij rennen
-
vosotros corréis
jullie rennen
-
-
yo he corrido
ik heb gerend
-
tú has corrido
jij hebt gerend
-
él ha corrido
hij heeft gerend
-
nosotros hemos corrido
wij hebben gerend
-
vosotros habéis corrido
jullie hebben gerend
-
ellos han corrido
zij hebben gerend
-
-
-
-
-
nosotros creemos
wij geloven
-
vosotros creéis
jullie geloven
-
-
yo he creído
ik heb geloofd
-
tú has creído
jij hebt geloofd
-
él ha creído
hij heeft geloofd
-
nosotros hemos creído
wij hebben geloofd
-
vosotros habéis creído
jullie hebben geloofd
-
ellos han creído
zij hebben geloofd
-
-
-
-
-
nosotros leemos
wij lezen
-
vosotros leéis
jullie lezen
-
-
yo he leído
ik heb gelezen
-
tú has leído
jij hebt gelezen
-
él ha leído
hij heeft gelezen
-
nosotros hemos leído
wij hebben gelezen
-
vosotros habéis leído
jullie hebben gelezen
-
ellos han leído
zij hebben gelezen
-
-
-
-
-
nosotros prometemos
wij beloven
-
vosotros prometéis
jullie beloven
-
ellos prometen
zij beloven
-
yo he prometido
ik heb beloofd
-
tú has prometido
jij hebt beloofd
-
él ha prometido
hij heeft beloofd
-
nosotros hemos prometido
wij hebben beloofd
-
vosotros habéis prometido
jullie hebben beloofd
-
ellos han prometido
zij hebben beloofd
-
-
-
-
-
nosotros vendemos
wij verkopen
-
vosotros vendéis
jullie verkopen
-
ellos venden
zij verkopen
-
yo he vendido
ik heb verkocht
-
tú has vendido
jij hebt verkocht
-
él ha vendido
hij heeft verkocht
-
nosotros hemos vendido
wij hebben verkocht
-
vosotros habéis vendido
jullie hebben verkocht
-
ellos han vendido
zij hebben verkocht
-
-
-
-
-
nosotros bebemos
wij drinken
-
vosotros bebéis
jullie drinken
-
-
yo he bebido
ik heb gedronken
-
tú has bebido
jij hebt gedronken
-
él ha bebido
hij heeft gedronken
-
nosotros hemos bebido
wij hebben gedronken
-
vosotros habéis bebido
jullie hebben gedronken
-
ellos han bebido
zij hebben gedronken
-
-
-
-
-
nosotros abrimos
wij doen open
-
vosotros abrís
jullie doen open
-
ellos abren
zij doen open
-
yo he abierto
ik heb open gedaan
-
tú has abierto
jij hebt open gedaan
-
él ha abierto
hij heeft open gedaan
-
nosotros hemos abierto
wij hebben open gedaan
-
vosotros habéis abierto
jullie hebben open gedaan
-
ellos han abierto
zij hebben open gedaan
-
-
-
-
-
nosotros escribimos
wij schrijven
-
vosotros escribís
jullie schrijven
-
ellos escriben
zij schrijven
-
yo he escrito
ik heb geschreven
-
tú has escrito
jij hebt geschreven
-
él ha escrito
hij heeft geschreven
-
nosotros hemos escrito
wij hebben geschreven
-
vosotros habéis escrito
jullie hebben geschreven
-
ellos han escrito
zij hebben geschreven
-
-
-
-
-
nosotros recibimos
wij ontvangen
-
vosotros recibís
jullie ontvangen
-
ellos reciben
zij ontvangen
-
yo he recibido
ik heb ontvangen
-
tú has recibido
jij hebt ontvangen
-
él ha recibido
hij heeft ontvangen
-
nosotros hemos recibido
wij hebben ontvangen
-
vosotros habéis recibido
jullie hebben ontvangen
-
ellos han recibido
zij hebben ontvangen
-
-
-
-
-
nosotros subimos
wij stijgen
-
vosotros subís
jullie stijgen
-
-
yo he subido
ik ben gestegen
-
tú has subido
jij bent gestegen
-
él ha subido
hij is gestegen
-
nosotros hemos subido
wij zijn gestegen
-
vosotros habéis subido
jullie zijn gestegen
-
ellos han subido
zij zijn gestegen
-
-
-
-
-
nosotros somos
wij zijn (ser)
-
vosotros sois
jullie zijn (ser)
-
-
yo he sido
ik ben geweest (ser)
-
tú has sido
jij bent geweest (ser)
-
él ha sido
hij is geweest (ser)
-
nosotros hemos sido
wij zijn geweest (ser)
-
vosotros habéis sido
jullie zijn geweest (ser)
-
ellos han sido
zij zijn geweest (ser)
-
-
-
-
-
nosotros somos de
wij komen uit
-
vosotros sois de
jullie komen uit
-
ellos son de
zij komen uit
-
yo he sido de
ik ben gekomen uit
-
tú has sido de
jij bent gekomen uit
-
él ha sido de
hij is gekomen uit
-
nosotros hemos sido de
wij zijn gekomen uit
-
vosotros habéis sido de
jullie zijn gekomen uit
-
ellos han sido de
zij zijn gekomen uit
-
-
-
-
-
nosotros tenemos
wij hebben
-
vosotros tenéis
jullie hebben
-
-
yo he tenido
ik heb gehad
-
tú has tenido
jij hebt gehad
-
él ha tenido
hij heeft gehad
-
nosotros hemos tenido
wij hebben gehad
-
vosotros habéis tenido
jullie hebben gehad
-
ellos han tenido
zij hebben gehad
-
-
-
-
-
nosotros tenemos que
wij moeten
-
vosotros tenéis que
jullie moeten
-
ellos tienen que
zij moeten
-
yo he tenido que
ik heb gemoeten
-
tú has tenido que
jij hebt gemoeten
-
él ha tenido que
hij heeft gemoeten
-
nosotros hemos tenido que
wij hebben gemoeten
-
vosotros habéis tenido que
jullie hebben gemoeten
-
ellos han tenido que
zij hebben gemoeten
-
-
-
-
-
-
vosotros vais
jullie gaan
-
-
-
tú has ido
jij bent gegaan
-
-
nosotros hemos ido
wij zijn gegaan
-
vosotros habéis ido
jullie zijn gegaan
-
ellos han ido
zij zijn gegaan
-
-
-
-
-
nosotros estamos
wij zijn
-
vosotros estáis
jullie zijn
-
-
yo he estado
ik ben geweest (estar)
-
tú has estado
jij bent geweest (estar)
-
él ha estado
hij is geweest (estar)
-
nosotros hemos estado
wij zijn geweest (estar)
-
vosotros habéis estado
jullie zijn geweest (estar)
-
ellos han estado
zij zijn geweest (estar)
-
-
-
-
-
nosotros hacemos
wij doen, maken
-
vosotros hacéis
jullie doen, maken
-
ellos hacen
zij doen, maken
-
yo he hecho
ik heb gedaan, gemaakt
-
tú has hecho
jij hebt gedaan, gemaakt
-
él ha hecho
hij heeft gedaan, gemaakt
-
nosotros hemos hecho
wij hebben gedaan, gemaakt
-
vosotros habéis hecho
jullie hebben gedaan, gemaakt
-
ellos han hecho
zij hebben gedaan, gemaakt
-
-
-
-
-
nosotros sabemos
wij weten
-
vosotros sabéis
jullie weten
-
-
yo he sabido
ik heb geweten
-
tú has sabido
jij hebt geweten
-
él ha sabido
hij heeft geweten
-
nosotros hemos sabido
wij hebben geweten
-
vosotros habéis sabido
jullie hebben geweten
-
ellos han sabido
zij hebben geweten
-
-
-
-
-
-
vosotros veis
jullie zien
-
-
yo he visto
ik heb gezien
-
tú has visto
jij hebt gezien
-
él ha visto
hij heeft gezien
-
nosotros hemos visto
wij hebben gezien
-
vosotros habéis visto
jullie hebben gezien
-
ellos han visto
zij hebben gezien
-
querer
willen, houden van
-
yo quiero
ik wil, hou van
-
tú quieres
jij wilt, houdt van
-
él quiere
hij wil, houdt van
-
nosotros queremos
wij willen, houden van
-
vosotros queréis
jullie willen, houden van
-
ellos quieren
zij willen, houden van
-
yo he querido
ik heb gewild, gehouden van
-
tú has querido
jij hebt gewild, gehouden van
-
él ha querido
hij heeft gewild, gehouden van
-
nosotros hemos querido
wij hebben gewild, gehouden van
-
vosotros habéis querido
jullie hebben gewild, gehouden van
-
ellos han querido
zij hebben gewild, gehouden van
-
-
-
-
-
nosotros jugamos
wij spelen
-
vosotros jugáis
jullie spelen
-
-
yo he jugado
ik heb gespeeld
-
tú has jugado
jij hebt gespeeld
-
él ha jugado
hij heeft gespeeld
-
nosotros hemos jugado
wij hebben gespeeld
-
vosotros habéis jugado
jullie hebben gespeeld
-
ellos han jugado
zij hebben gespeeld
-
-
-
-
-
nosotros empezamos
wij beginnen
-
vosotros empezáis
jullie beginnen
-
ellos empiezan
zij beginnen
-
yo he empezado
ik ben begonnen
-
tú has empezado
jij bent begonnen
-
él ha empezado
hij is begonnen
-
nosotros hemos empezado
wij zijn begonnen
-
vosotros habéis empezado
jullie zijn begonnen
-
ellos han empezado
zij zijn begonnen
-
-
yo suelo
ik doe (gewoonlijk)
-
tú sueles
jij doet (gewoonlijk)
-
él suele
hij doet (gewoonlijk)
-
nosotros solemos
wij doen (gewoonlijk)
-
vosotros soléis
jullie doen (gewoonlijk)
-
ellos suelen
zij doen (gewoonlijk)
-
yo he solido
ik heb gewoonlijk gedaan
-
tú has solido
jij hebt gewoonlijk gedaan
-
él ha solido
hij heeft gewoonlijk gedaan
-
nosotros hemos solido
wij hebben gewoonlijk gedaan
-
vosotros habéis solido
jullie hebben gewoonlijk gedaan
-
ellos han solido
zij hebben gewoonlijk gedaan
-
-
-
-
-
nosotros olvidemos
wij vergeten
-
vosotros olvidéis
jullie vergeten
-
ellos olviden
zij vergeten
-
yo he olvidado
ik heb vergeten
-
tú has olvidado
jij hebt vergeten
-
él ha olvidado
hij heeft vergeten
-
nosotros hemos olvidado
wij hebben vergeten
-
vosotros habéis olvidado
jullie hebben vergeten
-
ellos han olvidado
zij hebben vergeten
-
-
-
-
-
nosotros pagamos
wij betalen
-
vosotros pagáis
jullie betalen
-
-
yo he pagado
ik heb betaald
-
tú has pagado
jij hebt betaald
-
él ha pagado
hij heeft betaald
-
nosotros hemos pagado
wij hebben betaald
-
vosotros habéis pagado
jullie hebben betaald
-
ellos han pagado
zij hebben betaald
-
-
-
-
-
nosotros ayudamos
wij helpen
-
vosotros ayudáis
jullie helpen
-
-
yo he ayudado
ik heb geholpen
-
tú has ayudado
jij hebt geholpen
-
él ha ayudado
hij heeft geholpen
-
nosotros hemos ayudado
wij hebben geholpen
-
vosotros habéis ayudado
jullie hebben geholpen
-
ellos han ayudado
zij hebben geholpen
-
-
-
-
-
nosotros compramos
wij kopen
-
vosotros compráis
jullie kopen
-
-
yo he comprado
ik heb gekocht
-
tú has comprado
jij hebt gekocht
-
él ha comprado
hij heeft gekocht
-
nosotros hemos comprado
wij hebben gekocht
-
vosotros habéis comprado
jullie hebben gekocht
-
ellos han comprado
zij hebben gekocht
|
|